Met onderstaande oefening kun je oefenen met werkwoordspelling. Vul de goede werkwoorden in (tegenwoordige tijd).
Ik (dromen)
terwijl ik slaap.
Anouk (poetsen)
haar tanden.
Hij (steken)
zijn vinger op.
Zij (lachen)
om mijn grap.
Hij (laden)
de vrachtwagen met dozen.
Ik (lezen)
een heel spannend boek.
De bloemen (bloeien)
in de lente.
Papa (roeren)
in de pan met soep.
Mijn ouders (schilderen)
het huis.
Wie (koken)
vanavond?
Nog meer oefeningen doen met werkwoordspelling? Keer dan terug naar de pagina WERKWOORDSPELLING.