Bovenaan deze pagina staat een uitleg over het gebruik van leestekens. Daaronder vind je oefeningen met leestekens. We raden je aan om eerst de uitleg door te lezen en daarna te gaan oefenen. Als je het al snapt kun je ook direct gaan oefenen.
UITLEG:
Leestekens zijn tekens die in een tekst worden gebruikt om te zorgen dat je de tekst beter kunt lezen. Soms geven leestekens aan hoe je een woord moet uitspreken. Je spreekt bijvoorbeeld het woord hé [hee] anders uit dan het woord hè.
Welke leestekens zijn er en wanneer gebruik je ze?
- Een punt ( . ) gebruik je aan het einde van een zin en in sommige afkortingen. Als je de punt aan het einde van een zin gebruikt komt daarna een spatie. Voor de punt komt geen spatie. De nieuwe zin begin je met een hoofdletter. Als de zin eindigt met een afkorting die eindigt met een punt (zoals 'enz.') komt daarna geen extra punt. Voorbeelden:
- Ik ga meestal met de fiets naar school. Als het regent word ik soms met de auto naar school gebracht.
- Ik speel graag buiten met klasgenoten.
- a.s. (= aanstaande)
- bijv. (= bijvoorbeeld)
- Een vraagteken ( ? ) gebruik je bij vraagzinnen. Je plaats het vraagteken aan het eind van de zin. Na het vraagteken komt een spatie. Voor het vraagteken komt geen spatie. De nieuwe zin begin je met hoofdletter. Voorbeelden:
- Waarom ga je vaak met de auto naar school? Lopen of fietsen is namelijk veel gezonder.
- In welke plaats woon je?
- Een uitroepteken ( ! ) gebruik je als iets wordt geroepen. Ook bij emoties (zoals woede, angst en verbazing) kun je een uitroepteken gebruiken. Bij waarschuwingen gebruik je meestal ook een uitroepteken. Bij zinnen in de gebiedende wijs gebruik je ook een uitroepteken. Na het uitroepteken komt een spatie. Voor het uitroepteken komt geen spatie. De nieuwe zin begin je met hoofdletter. Voorbeelden:
- Pas op! De vloer in de toiletten is glad.
- Hé, kijk uit!
- "Ik ben buiten!"
- Een komma ( , ) is één van de lastigste leestekens om te gebruiken. Je gebruikt bijvoorbeeld een komma in opsommingen (er komt geen komma voor het woord 'en'). Je gebruikt ook een komma aan het einde van een aanhef (boven een e-mail of brief). Als je extra informatie geeft in een zin (en die informatie weggelaten kan worden) zet je die informatie tussen komma's. Ook tussen twee persoonsvormen plaats je meestal een komma. Daarnaast plaats je altijd een komma voor de woorden 'omdat', 'want' en 'zodat'. Voorbeelden:
- Ik ga morgen met de trein naar Rotterdam, Den Haag en Leiden.
- Beste Jan,
- Hallo Iris,
- Ik wil graag op stedentrip naar Berlijn, de hoofdstad van Duitsland, omdat mij dat een mooie stad lijkt. (Het stukje 'de hoofdstad van Duitsland' is extra informatie en kun je weglaten. Daarom plaats je dit tussen komma's.)
- Ik heb een goed cijfer gehaald voor mijn toets, omdat ik heel goed geleerd had.
- Een dubbele punt ( : ) gebruik je voor een opsomming, uitleg/verklaring of citaat. Het woord na de dubbele punt begint meestal niet met een hoofdletter, behalve als het gaat om een citaat van een volledige zin of als het een woord is dat standaard met een hoofdletter wordt geschreven (zoals een naam). Voorbeelden:
- Ik heb vanmorgen de volgende vakken: rekenen, taal, aardrijkskunde en muziek.
- Ik ben naar drie landen op vakantie geweest: Frankrijk, Duitsland en Zwitserland.
- Ik kon vandaag niet op de fiets naar school: ik had een lekke band.
- De meester zei: "Rekenen en taal zijn de belangrijkste vakken op de basisschool."
- Een puntkomma ( ; ) is een leesteken dat weinig gebruikt wordt. In België wordt een puntkomma ook wel kommapunt genoemd. Het woord na de puntkomma begint niet met een hoofdletter (behalve als het gaat om een woord dat standaard met een hoofdletter wordt geschreven, zoals een naam). Er is een belangrijk verband (bijvoorbeeld een tegenstelling) tussen de zin voor en de zin na de puntkomma. Voorbeeld:
- We gingen na twaalf uur naar bed; de buren lagen er om negen uur al in.
- Aanhalingstekens ( 'citaat' / "citaat" ) worden gebruikt om een citaat aan te geven. Ze worden ook voor andere zaken gebruikt, bijvoorbeeld om een zelfbedacht woord aan te geven of om aan te geven dat je juist het tegenovergestelde bedoelt. Je hebt dubbele aanhalingstekens en enkele aanhalingstekens. Om één woord of één zin plaats je altijd dezelfde soort aanhalingstekens. Voorbeeld:
- Jan zegt: "Ik woon al mijn hele leven in Amsterdam."
- Haakjes ( ( ) ) worden gebruikt om onbelangrijke informatie tussen te plaatsen of om extra informatie over iets te geven. Je hebt het haakje openen en het haakje sluiten. Voorbeelden:
- Amsterdam (de hoofdstad van Nederland) is een stad in de provincie Noord-Holland.
- Het woord na een komma begint niet met een hoofdletter (behalve als het gaat om een woord dat standaard met een hoofdletter wordt geschreven, zoals een naam).
- De toets gaat aanstaande maandag niet door. (De leraren hebben dan een vergadering.)
- Een schuine streep ( / ) wordt onder andere gebruikt om een keuzemogelijkheid aan te geven. Ook wordt de schuine streep gebruikt in sommige afkortingen. De schuine streep wordt in computertaal slash genoemd. Voorbeeld:
- Een schoolweek duurt van maandag t/m vrijdag.
- Accenten ( ë, é, è ) zijn eigenlijk geen leestekens, maar we zullen ze toch kort noemen. Je kunt een trema gebruiken om aan te geven dat er een nieuwe klank begint bij de letter waar de trema op staat (kopiëren [kopi-eren]). Je gebruikt alleen een trema als je het woord verkeerd kunt uitspreken. Op sommige woorden staat een accent. Dit zie je vaak bij woorden die we uit het Frans hebben overgenomen. Je kunt het ook gebruiken om aan te geven dat een woord nadruk heeft. In de introductietekst las je al dat je hé [hee] (lange e) anders uitspreekt dan hè (korte e). Een accent naar rechts (accent aigu) zorgt dus voor een lange klank en een accent naar links (accent grave) voor een korte klank. Als je het hebt over het getal 1 schrijf je dit als 'één'. Gaat het over het lidwoord 'een', dan schrijf je het zonder accenten. Voorbeelden:
- Wil je het verslag voor mij kopiëren?
- Mijn moeder doet de financiële administratie bij een groot bedrijf.
- Het café is nu nog gesloten.
- De kat zat niet óp, maar ín de kast.
- Hè?
- Ik hoef maar één bolletje ijs.
OEFENINGEN:
De makkelijkste oefeningen staan bovenaan deze pagina. De moeilijkste oefeningen staan onderaan deze pagina. Bij elke oefening staat voor welke groep deze bedoeld is.
- Oefening 1 (vooral bedoeld voor groep 4, 5, 6, 7 en 8) - oefenen met punt en vraagteken
- Oefening 2 (vooral bedoeld voor groep 4, 5, 6, 7 en 8) - oefenen met punt en vraagteken
- Oefening 3 (vooral bedoeld voor groep 5, 6, 7 en 8) - oefenen met komma, punt en vraagteken
- Oefening 4 (vooral bedoeld voor groep 5, 6, 7 en 8) - oefenen met komma, punt en vraagteken
- Oefening 5 (vooral bedoeld voor groep 5, 6, 7 en 8) - oefenen met komma, punt en vraagteken
- Oefening 6 (vooral bedoeld voor groep 5, 6, 7 en 8) - oefenen met uitroepteken, komma, punt en vraagteken
- Oefening 7 (vooral bedoeld voor groep 5, 6, 7 en 8) - oefenen met uitroepteken, komma, punt en vraagteken
- Oefening 8 (vooral bedoeld voor groep 6, 7 en 8) - oefenen met dubbele punt, komma, punt, vraagteken en uitroepteken
- Oefening 9 (vooral bedoeld voor groep 6, 7 en 8) - oefenen met aanhalingstekens, dubbele punt, komma, punt, vraagteken en uitroepteken
Typ de zinnen over en plaats punten, vraagtekens, komma's, uitroeptekens, dubbele punten en aanhalingstekens waar dat nodig is. Kijk ook goed welke woorden je met een hoofdletter moet schrijven.
Uitleg: Typ de zinnen over en plaats de leestekens op de goede plek. Je moet ook goed opletten welke woorden je met een kleine letter schrijft en welke woorden je met een hoofdletter schrijft. Als je alles hebt ingevuld klik je op [controleer antwoorden] om te kijken of je het goed hebt gedaan.
- TIP! Vul de goede leestekens in (vooral bedoeld voor groep 7 en groep 8)
Je leest een verhaal over schaatsen, maar de leestekens ontbreken. Die moet jij invullen!
Uitleg: Vul de goede leestekens in en klik daarna op de knop [controleer] om je antwoorden te controleren.
- Wat moet er veranderd worden? (oefening 1) (vooral bedoeld voor groep 7 en groep 8)
- Wat moet er veranderd worden? (oefening 2) (vooral bedoeld voor groep 7 en groep 8)
Beantwoord de meerkeuzevragen.
Uitleg: Je krijgt meerkeuzevragen en je moet telkens kiezen of er iets veranderd moet worden of dat de zin goed geschreven is. Let goed op de leestekens! Klik de goede antwoorden aan. Je kunt daarna met de knop [=>] naar de volgende vraag. Je kunt ook alle vragen tonen met de knop [Laat alle vragen zien] (rechts bovenin).
Vragen, tips en opmerkingen horen we graag! Neem contact met ons op of laat hieronder een reactie achter.